Lenaerts-Heremans & CoLenaerts-Heremans & Co
Uw contact

nieuwsbrief@lenaerts-heremans.be





ACTUEEL

BEDRIJFSPROFIEL

ACCOUNTANTS

BELASTINGADVISEURS

NIEUWSBRIEF

MEDEWERKERS

JOBS

VERWANTE LINKS

CONTACT

HOME

Nieuwsbrief

Download de Nieuwsbrief Download de Nieuwsbrief

Nieuwsbrief december 2012











  • PERSONENBELASTING

    Belastingstelsel roerende inkomsten

    In onze vorige twee nieuwsbrieven besteedden we reeds aandacht aan de hervorming van het belastingstelsel van de roerende inkomsten sinds 1 januari 2012. Die hervorming kan samengevat worden in volgende vier (sterk vereenvoudigde) hoofdlijnen:
    Deze ogenschijnlijk heldere hoofdlijnen verbergen echter een behoorlijk complexe regelgeving die heel wat praktische gevolgen heeft voor onze aangiftepraktijk. Ten gevolge van de nieuwe regeling zal in de loop van 2013, voor de aangifte personenbelasting over inkomsten 2012, alle informatie in verband met de in België ontvangen roerende inkomsten aan ons overgemaakt moeten worden, zoals dit nu reeds het geval is voor de buitenlandse roerende inkomsten. Naar analogie met wat in het buitenland gebeurt, zouden de banken in de loop van 2013 aan hun klanten per rekening een jaaroverzicht moeten bezorgen waaruit de in 2012 ontvangen roerende inkomsten blijken. Het aangifteformulier zal worden uitgebreid met extra codes waarin de Belgische roerende inkomsten vermeld moeten worden. Gelet op de fors toegenomen rapporteringsverplichtingen, zullen wij niet alleen over meer informatie dienen te beschikken, maar zullen wij het aangifteproces ook vroeger moeten opstarten om alles tijdig rond te krijgen.

    Het valt overigens niet uit te sluiten dat op de valreep voor jaareinde nog wijzigingen worden aangebracht aan de regelgeving voor inkomstenjaar 2012. In dat verband merken wij op dat in het kader van het akkoord over de begroting 2013, dat op 20 november 2012 bekend gemaakt werd, opnieuw belangrijke wijzigingen aan het belastingstelsel van de roerende inkomsten in het vooruitzicht worden gesteld. Zo wordt er een uniforme roerende voorheffing van 25 % ingevoerd (enkele uitzonderingen daargelaten), wordt de roerende voorheffing opnieuw bevrijdend en wordt het Centraal Aanspreekpunt afgeschaft. Voorts zou voor 2012 een overgangsregeling ingevoerd worden. Wordt vervolgd!


    Gewijzigde FAQ voordelen alle aard bedrijfswagens

    In onze vorige nieuwsbrieven berichtten we reeds over de nieuwe berekeningswijze van het voordeel alle aard voor de kosteloze terbeschikkingstelling van firmawagens, ingevoerd door de Wet van 28 december 2011. Het voordeel voor wagens werd in eerste instantie bekomen door 6/7 van de catalogusprijs te vermenigvuldigen met een CO2-coëfficient. De formule werd in de loop van 2012 reeds enkele keren gewijzigd. Zo werd er rekening gehouden met de leeftijd van de wagen en werd de berekeningswijze ook van toepassing verklaard op tweedehandswagens.

    Eind oktober publiceerde de administratie voor de tweede maal een FAQ (frequentually asked questions) waarbij enkele onduidelijkheden werden behandeld, onder meer inzake de bepaling van de cataloguswaarde.

    Korting: in eerste instantie werd gesteld dat voor de berekening van de cataloguswaarde geen rekening gehouden mocht worden “met enige korting, vermindering rabat of ristorno”. De nieuwe FAQ meldt echter dat met een (tijdelijke) prijsverlaging in een reclamecampagne, aangeduid als klantenvoordeel, rekening gehouden mag worden voor zover de (tijdelijke) prijs door de constructeur/invoerder werd opgenomen in de prijslijst en de prijsverlaging op algemene wijze van toepassing is bij verkoop aan een particulier. Dezelfde redenering kan worden gevolgd wanneer d.m.v. optiepakketten opties worden aangeboden tegen een verminderde prijs.

    Eigen bijdrage: Het voordeel alle aard van een bedrijfswagen wordt verminderd wanneer de wagen niet kosteloos ter beschikking gesteld wordt, m.a.w. wanneer de genieter van de wagen zelf bijdraagt in de kosten. De administratie beschouwt als eigen bijdrage: “de betaling van kosten die onderdeel zijn van, of bijdragen tot de samenstelling van de cataloguswaarde van de bedrijfswagen”. In de praktijk blijkt het bepalen van de eigen bijdrage niet zo eenvoudig. Nemen we als voorbeeld de firmawagen met tankkaart. Betaalt de werknemer aan de werkgever een bijdrage voor de brandstofkosten dan beschouwt de administratie dit als een eigen bijdrage. Een werknemer of bedrijfsleider die een deel van de brandstofkosten rechtsreeks uit eigen zak betaalt aan de pomp (veel onderneming dekken bijvoorbeeld geen tankkosten in het buitenland) i.p.v. via een bijdrage aan de werkgever, kan die betaling niet in mindering brengen van zijn voordeel alle aard.

    Oldtimers: In de FAQ wordt niet verder ingegaan op de wijze waarop de catalogusprijs van oldtimers moet worden bepaald. Wordt de algemene regel naar analogie op oldtimers toegepast dan moet in principe gekeken worden naar de nieuwprijs van de wagen op moment van eerste aankoop. Dit leidt in principe tot een zeer voordelig voordeel alle aard.



  • VENNOOTSCHAPSBELASTING

    Gewijzigde regels notionele interestaftrek

    Dat in tijden van budgettaire nood, de notionele interestaftrek (“NIA”) het zou moeten ontgelden, stond in de sterren geschreven. De wijzigingen aan de NIA, waarvan sommigen de parlementaire procedure nog moeten doorlopen, zijn van tweeërlei aard.

    Tariefverlaging
    Sinds de invoering van de NIA is het tarief altijd gekoppeld geweest aan de gemiddelde rente van Belgische overheidsobligaties (OLO’s) op tien jaar van het voorlaatste jaar dat voorafgaat aan het jaar waarnaar het aanslagjaar wordt genoemd. Ter verduidelijking: voor een vennootschap die haar boekhouding afsluit op 31 december 2012, gelden de fiscale regels van toepassing op aanslagjaar 2013 en geldt de gemiddelde OLO-rente over 2011. Volgens die regels zou het basistarief van de NIA voor aanslagjaar 2013 op 4,191 % uitkomen. Voor KMO’s wordt dit basistarief verhoogd met 0,5 %. Van meet af aan voorzag de wetgeving echter in een maximumtarief, dat initieel 6,5 % bedroeg. Voor het aanslagjaar 2011 en 2012 werd dit plafond reeds verlaagd naar 3,8 %. De Programmawet van 28 december 2011 verminderde dit verder naar 3 %, vanaf aanslagjaar 2013. En alsof dat nog niet genoeg is, voorziet het op 20 november 2012 bekend gemaakte akkoord over de begroting 2013 in een plafond van 2,74 % vanaf aanslagjaar 2014. Dit gebeurt door een technische aanpassing in de berekeningswijze van het tarief, nl. door niet de gemiddelde OLO-rente over heel het jaar 2012 in rekening te nemen, maar enkel het gemiddelde over het derde kwartaal van 2012.

    Afschaffing overdraagbaarheid NIA
    Een andere maatregel, die reeds in het regeerakkoord werd voorzien maar die momenteel nog in behandeling is in het Parlement, betreft de afschaffing van de overdracht van de NIA. Als er voor een belastbaar tijdperk geen of onvoldoende winst is om de NIA te kunnen toepassen, is in de huidige regeling dit overschot aan NIA overdraagbaar gedurende zeven belastbare tijdperken. Vanaf aanslagjaar 2013, zijnde de boekjaren die eindigen tussen 31 december 2012 en 30 december 2013, zal de NIA voortaan enkel aangerekend kunnen worden op de belastbare winst van het betreffende belastbare tijdperk. De NIA die men niet heeft kunnen verrekenen met de belastbare winst van het boekjaar zal bijgevolg niet meer overdraagbaar zijn. Deze aftrek zal m.a.w. definitief verloren zijn.

    De NIA-overschotten die tot en met aanslagjaar 2012 niet verrekend konden worden, blijven wel verder overdraagbaar gedurende maximaal 7 jaar. Echter kunnen deze NIA-overschotten uit het verleden niet meer zonder beperking verrekend worden met de belastbare winst. Er dient rekening gehouden te worden met volgende beperkingen:
    1. De ‘stock’ aan NIA overschotten kan enkel nog verrekend worden nadat alle andere fiscale aftrekken werden toegepast op de belastbare winst. In de aangifte vennootschapsbelasting wordt de aftrek van de NIA-overschotten uit het verleden dus een afzonderlijke, en meer bepaald, de laatste verrichting in de berekening.
    2. Er wordt ook een kwantitatieve beperking ingevoerd. Tot een belastbare restwinst van 1 miljoen euro kan de stock aan NIA-overschotten volledig verrekend worden. Als de belastbare restwinst echter groter is dan 1 miljoen euro, kan van de stock aan NIA-overschotten op het gedeelte boven 1 miljoen euro maar 60% verrekend worden. De belastbare restwinst is, zoals in puntje 1 aangehaald, de winst die overblijft na verrekening van alle andere fiscale aftrekken.
    3. Het gedeelte van de NIA-overschotten dat als gevolg van deze 60%-regel niet kan worden benut, is wel onbeperkt overdraagbaar in de tijd.
    4. Het gedeelte dat niet benut kan worden komt overeen met 40% van de belastbare restwinst en na aftrek van de eerste schijf van 1 miljoen euro NIA-overschotten.




  • BIJZONDERE AANSLAG GEHEIME COMMISSIELONEN

    Nuancering strikte toepassing aanslag geheime commissielonen van 309%.

    In onze vorige nieuwsbrief informeerden we u over het einde van de overgangsperiode betreffende de taxatie van de geheime commissielonen op 30 juni 2012. Intussen publiceerde de Administratie een tweede addendum bij de ophefmakende circulaire van 1 december 2010 inzake de strikte toepassing van de aanslag geheime commissielonen van 309%.

    Dit tweede addendum nuanceert deze strikte toepassing toch enigszins en geeft de fiscus de mogelijkheid af te zien van het heffen van deze monsterbelasting indien cumulatief voldaan is aan de 4 onderstaande voorwaarden.

    Goede trouw: De belastingplichtige was ervan overtuigd dat hij handelde in overeenstemming met de wet. Dit dient in elk afzonderlijk geval en rekening houdend met alle feitelijke elementen door de taxatieambtenaar beoordeeld te worden.

    Gering bedrag: De rekenfout vertegenwoordigt een gering bedrag. Hierbij dient gekeken te worden naar het relatieve belang van de fout van de belastingplichtige t.o.v. de andere fiscale ver-plichtingen waaraan hij wel heeft voldaan.

    Uitzonderlijke karakter van de niet-aangifte: Het betreft geen herhaalde fout.

    Spontane rechtzetting: De genieter van het voordeel dient het niet-aangegeven bedrag vóór het verzenden van een bericht van wijziging aan te geven. Ook al wordt de rekenfout dus vastgesteld tijdens een controle, dan nog wordt de rechtzetting als ‘spontaan’ beschouwd als deze voor de verzending van het bericht van wijziging gebeurt.

    Meer in het bijzonder voegt de administratie toe dat voor het voordeel van alle aard met betrekking tot het ter beschikking stellen van bedrijfswagens, deze administratieve tolerantie voor de inkomsten van het jaar 2012 mag toegepast worden zelfs indien de genieter geen spontane rechtzetting heeft gedaan. Gezien de herhaaldelijke aanpassing van de berekening van dit voordeel is het immers mogelijk dat er een fout is geslopen in de berekening van het voordeel van alle aard vermeld op de fiches. Vanaf inkomstenjaar 2013 dient echter ook voor dit voordeel van alle aard een spontane rechtzetting te gebeuren om af te kunnen zien van de aanslag geheime commissielonen, naast de 3 andere voorwaarden waaraan cumulatief dient voldaan te zijn.

    De bijzondere aanslag van 309% wordt niet toegepast indien de genieter het bedrag van de niet-verantwoorde kosten of voordeel van alle aard heeft opgenomen in een tijdig ingediende aangifte. In dit addendum verduidelijkt de administratie dat deze regel eveneens geldt voor natuurlijke personen die niet in België aan de inkomstenbelasting onderworpen zijn en die het bedrag hebben vermeld op een in het buitenland tijdig ingediende aangifte.

    Verder wordt ook nog een toelichting gegeven met betrekking tot restaurantkosten en boetes. Het betalen of terugbetalen van verkeers- of strafrechtelijke boetes door de vennootschap betreft een voordeel van alle aard in hoofde van de natuurlijke persoon die de overtreding heeft begaan. Dit voordeel dient bijgevolg ook vermeld te worden op een fiche. Gebeurt dit niet, dan is deze uitgave geen aftrekbare beroepskost voor de vennootschap. Overdreven restaurantkosten gedaan in het kader van de beroepswerkzaamheid, zijn geen voordeel van alle aard. Het overdreven gedeelte van deze kosten is echter geen aftrekbare beroepskost. Uiteraard dienen restaurantkosten die een louter privéka-rakter hebben wel aangemerkt te worden als een voordeel van alle aard.



  • BTW

    Nieuwe factureringsregels met ingang van 1 januari 2013

    Nieuwe factureringsregels met ingang van 1 januari 2013

    Het wetsontwerp tot wijziging van het wetboek BTW, dat op 29 november ll. door de Kamer werd aangenomen, zal de Europese Factureringsrichtlijn van 13 juli 2010 (nr. 2010/45/EU) omzetten in het Belgische recht. De nieuwe regels zijn in principe van toepassing op handelingen waarvoor de BTW opeisbaar wordt vanaf 1 januari 2013. Gelet echter op de korte tijdspanne die rest om de praktijk aan te passen aan de nieuwe regelgeving, zal de inwerkingtreding mogelijk worden uitgesteld.

    De belangrijkste wijzigingen worden hieronder besproken.

    Opeisbaarheid van de BTW
    Een eerste belangrijke wijziging betreft de opeisbaarheid van de BTW. Vandaag is de BTW in principe opeisbaar op het moment van de levering of de voltooiing van de dienst. De BTW is enkel vervroegd opeisbaar wanneer voorafgaand aan de levering of de dienst, een (voorschot)factuur wordt uitgereikt of een betaling wordt ontvangen (de zgn. ‘subsidiaire’ oorzaken van opeisbaarheid).

    In de nieuwe regeling is de BTW opeisbaar op het moment van de levering of de verrichting van de dienst (niet langer bij de voltooiing van een dienst) en kan alleen nog een voorafgaande betaling tot gevolg hebben dat de BTW vervroegd opeisbaar wordt. De uitreiking van een factuur wordt bijgevolg geschrapt als subsidiaire oorzaak van opeisbaarheid. Dit heeft grote praktische gevolgen. Facturen die worden uitgereikt voorafgaand aan de levering of de dienstverrichting, mogen niet in de BTW-aangifte worden opgenomen zolang de klant niet betaald heeft. Deze facturen moeten pas worden opgenomen in de BTW-aangifte m.b.t. de periode waarin de betaling is ontvangen of, uiterlijk, in de BTW aangifte m.b.t. de periode waarin de levering of de dienstverrichting effectief werd verstrekt.

    De gewijzigde regels inzake de opeisbaarheid van de BTW hebben ook gevolgen voor de aftrek van de BTW. Een belastingplichtige die een factuur ontvangt en deze niet onmiddellijk betaalt, kan de BTW nog niet in aftrek brengen, gelet dat alleen “wettelijk verschuldigde BTW” aftrekbaar is. De BTW zal pas in aftrek mogen worden gebracht in de BTW-aangifte met betrekking tot de periode waarin de factuur is betaald of, uiterlijk, de levering/dienst werd verstrekt. Praktisch heeft dit alles tot gevolg dat ondernemingen hun BTW-rapportering zullen moeten loskoppelen van de factuurdatum, wat een grondige aanpassing zal vergen van de boekhoud-pakketten.

    Volledigheidshalve wijzen we er op dat de wetsbepaling die stelt dat diegene die een factuur uitreikt, ook onmiddellijk schuldenaar wordt van de BTW, onaangetast is gebleven. Hoewel niet wettelijk opeisbaar, zal de BTW dus wel onmiddellijk kunnen worden ingevorderd. Deze bepaling kadert in de strijd tegen fraude en houdt geen specifieke oorzaak van opeisbaarheid in. Hieruit volgt echter wel dat men niet langer zomaar een factuur mag uitreiken vóór de levering of dienst, of vóór ontvangst van de betaling, teneinde te vermijden dat de BTW wel ingevorderd kan worden bij de leverancier maar niet aftrekbaar is bij de afnemer. Men zal bijgevolg met de uitreiking van een factuur moeten wachten tot het moment van de levering of dienstverrichting, dan wel tot de ontvangst van de (voorschot)betaling.

    Voor vrijgestelde intracommunautaire leveringen en intracommunautaire verwervingen verandert er niets. De BTW blijft opeisbaar bij het uitreiken van de factuur en uiterlijk de 15e dag van de maand volgend op de maand waarin de levering of verwerving heeft plaatsgevonden. Evenmin verandert er iets aan de gevallen waarin een factuur verplicht moet worden opgesteld.

    Termijn uitreiking factuur
    Wel is er een wijziging inzake de termijn voor het uitreiken van facturen. Voortaan moeten facturen worden uitgereikt uiterlijk de vijftiende dag van de maand volgend op die waarin de BTW opeisbaar is geworden (tot op vandaag was dit de vijfde werkdag van de volgende maand).

    Factureringsregel in geval van internationale handelingen
    Ten tweede wordt een nieuw artikel 53decies ingevoegd in het BTW-wetboek dat bepaalt welk land bevoegd is de factureringsregels te bepalen in geval van internationale handelingen. In principe is het steeds de lidstaat waar de levering of dienstverrichting wordt geacht plaats te vinden, die bevoegd is inzake de factureringsregels. In twee uitzonderlijke gevallen blijft echter de lidstaat waarin de dienstverrichter of leverancier gevestigd is, bevoegd: (1) In het geval van een B2B-dienst waarbij de opdrachtgever de BTW dient af te dragen via de verlegging van de heffing (m.u.v. self-billing). (2) In het geval van een levering of dienstverrichting die geacht wordt plaats te vinden buiten de Europese Unie.

    Concreet betekent dit dat wanneer bijvoorbeeld een Belgische onderneming een B2B-dienst verstrekt aan een Nederlandse onderneming, toch de Belgische factureringsregels van toepassing zullen zijn, waar dit vandaag de Nederlandse regels zouden zijn.

    Self-billing
    Een derde wijziging houdt in dat de procedure waarbij de medecontractant zelf de factuur uitreikt (“self-billing”), formeel wordt ingeschreven in het BTW-wetboek. Ook wordt de regeling vereenvoudigd. De aanvaarding door de leverancier of dienstverrichter mag voortaan immers impliciet gebeuren, waar voorheen een expliciete aanvaarding vereist was.

    Elektronische facturering
    Verder wordt de regelgeving inzake elektronische facturering vereenvoudigd. Zo mogen elektronische facturen voortaan in om het even welke vorm worden uitgereikt, bv. in de vorm van een Word-document, een PDF-document, een XML-bericht of in de vorm van een elektronische fax. Let wel, om van een elektronische factuur te spreken moet de factuur ook elektronisch worden verstuurd. Bovendien moet er voor de elektronische facturering geen expliciet voorafgaand akkoord meer zijn van de klant. Het akkoord mag nu ook impliciet zijn en bijvoorbeeld volgen uit het feit dat de factuur werd betaald. Verder mogen elektronische facturen in de toekomst ofwel elektronisch ofwel op papier worden bewaard, naar vrije keuze van de belastingplichtige. In de bestaande regelgeving is het verplicht elektronische facturen elektronisch te bewaren. Het is voortaan ook toegestaan elektronische facturen buiten België te bewaren, zolang “deze bewaring gebeurt in een elektronisch formaat dat een volledige online toegang tot de betrokken gegevens in België waarborgt”. Papieren facturen moeten daarentegen nog steeds verplicht worden bewaard op een plaats binnen België. Ook aan de bewaringstermijn van 7 jaar, of 15 jaar voor onroerende bedrijfsmiddelen, verandert niets.

    Vereenvoudiging van de factuurvermeldingen
    Tenslotte wijzen we er op dat de Factureringsrichtlijn tevens voorziet in een vereenvoudiging van de factuurvermeldingen. De belangrijkste wijzigingen van toepassing met ingang van 1 januari 2013 zijn: (1) de datum van de levering of dienstverrichting (of datum van de voorafgaandelijke ontvangst van de prijs of een deel van de prijs) moeten worden vermeld op de fac-tuur. (2) indien de BTW moet worden afgedragen door de medecontractant (nl. de klant of de opdrachtgever), moet op de factuur louter worden vermeld ‘BTW verlegd’, zonder verwijzing naar het concrete wetsartikel of koninklijk besluit. (3) In het systeem van de ‘self-billing’ volstaat te vermelden ‘factuur uitgereikt door de afnemer’. (4) Facturen inzake de levering van personenwagens moeten niet langer het bouwjaar en het carrosseriemodel vermelden.



  • SOCIAAL

    Nieuwe wapens in de strijd tegen schijnzelfstandigheid

    Sedert 2006 bestaat er een wet ter regeling van de arbeidsrelaties, welke algemene criteria bevat op basis waarvan moet beoordeeld worden of iemand als werknemer dan wel als zelfstandige kwalificeert. In feite betreft het een codificatie van de criteria die in de rechtspraak werden gehanteerd, welke uitsluitend focussen op de juridische afhankelijkheid (band van ondergeschiktheid). Uitgangspunt is de contractuele vrijheid van partijen, wat inhoudt dat iedereen vrij is om in onderling overleg met de opdrachtgever te bepalen of hij als zelfstandige of als werknemer aan de slag gaat. Wanneer de gekozen arbeidsrelatie echter manifest in strijd is met de werkelijkheid dan kunnen de inspectiediensten en rechtbanken de arbeidsrelatie herkwalificeren. Een zelfstandige arbeidsrelatie moet voldoen aan volgende drie algemene criteria: (1) afwezigheid van gezag en directe controle, (2) vrijheid bij de organisatie van het werk en (3) vrijheid om de arbeidstijd te bepalen.

    Het principe van de contractuele vrijheid en de in praktijk moeilijk toe te passen algemene juridische criteria verhinderden blijkbaar een efficiënte bestrijding van sociale misbruiken in bepaalde sectoren.

    Daarom worden per 1 januari 2013, voor wat betreft de bouw-, bewakings-, vervoers- en schoonmaaksector, 9 specifieke criteria (inzake economische afhankelijkheid) ingevoerd. Indien een meerderheid van hiernavolgende criteria vervuld is, dan geldt een weerlegbaar wettelijk vermoeden dat het om een arbeidsovereenkomst gaat: (1) gebrek aan een financieel en econo-misch risico; (2) gebrek aan beslissingsmacht inzake financieel beleid; (3) inzake aankoopbeleid; (4) inzake prijsbeleid; (5) gebrek aan resultaatsverbintenis; (6) zekerheid van een vaste vergoeding; (7) geen eigen personeel; (8) slechts één opdrachtgever hebben; (9) gebruik van ruimtes en materialen van de medecontractant.

    Het wettelijk vermoeden is niet van toepassing in familiale ondernemingen voor bloedverwanten of aanverwanten tot de derde graad. Daarbij is het van belang dat men verwant moet zijn met één of meerdere vennoten die samen minstens de helft van de aandelen bezitten. Opgelet, op de familiale arbeidsrelaties blijven wel de algemene criteria van toepassing.

    Verder voorziet de nieuwe wet in een verruiming van de mogelijkheid om een sociale ruling te bekomen aangaande de kwalificatie van de arbeidsrelatie.


    Vernieuwing van de regeling hoofdelijke aansprakelijkheid voor (onder)aannemers

    Een andere opvallende maatregel in de strijd tegen de fiscale en sociale fraude betreft een uitbreiding van de regeling inzake de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de schulden van (onder)aannemers.

    De bouwsector kent reeds jaar en dag een regeling inzake hoofdelijke aansprakelijkheid voor de sociale en fiscale schulden van de (onder)aannemer. Er komt nu ook een regeling inzake hoofdelijke aansprakelijkheid voor de loonschulden. Als blijkt dat een (onder)aannemer op zwaarwichtige wijze tekortschiet (met name bij loonachterstallen of een loon betaalt lager dan het laagste loonbarema dat geldt voor de betrokken sector) is de hoofdelijke aansprakelijkheid van toepassing. Deze aansprakelijkheid gaat in op het moment dat de inspectie een kennisgeving heeft gestuurd aan de hoofdelijk aansprakelijke. De inspectie bepaalt in zijn kennisgeving de periode gedurende dewelke de hoofdelijke aansprakelijkheid geldt. De periode vangt aan na het verstrijken van 14 werkdagen na de kennisgeving en kan niet langer zijn dan één jaar. Dit geeft de hoofdelijk aansprakelijke 14 dagen de tijd om de samenwerking met de bewuste (onder)aannemer te verbreken. Aan te raden is om een clausule op te nemen in het contract met de (onder)aannemers die de gevolgen regelt van een kennisgeving van de inspectie.

    De hoofdelijke aansprakelijkheid geldt niet voor loonachterstallen die dateren van vóór de aanvang van de periode, maar enkel voor nieuwe loonschulden die opeisbaar zijn geworden tijdens de periode van hoofdelijke aansprakelijkheid. Vergoedingen waarop de werknemer recht heeft ingevolge beëindiging van de arbeidsovereenkomst, vallen hier niet onder.

    De hoofdelijk aansprakelijke is verplicht om binnen vijf werkdagen het verschuldigde loon (incl. de patronale en de werknemersbijdragen) te betalen als hij daartoe bij aangetekend schrij-ven is aangemaand door de inspectie of de betrokken werknemer(s).

    Het toepassingsgebied en de inwerkingtreding van deze nieuwe hoofdelijke aansprakelijkheid zullen in de loop van 2013 bepaald worden.

    Daarnaast wordt ook gesleuteld aan de bestaande hoofdelijke aansprakelijkheid voor fiscale en sociale schulden, door de invoering van een subsidiaire hoofdelijke aansprakelijkheid (met ingang van 16 april 2012). Ter herinnering, deze aansprakelijkheidsregelingen zijn niet van toepassing op particulieren die de werken uitsluitend voor privédoeleinden laat uitvoeren.

    De nieuwe subsidiaire hoofdelijke aansprakelijkheid geldt weliswaar niet in hoofde van de opdrachtgever. De opdrachtgever kan enkel hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de fiscale en sociale schulden van zijn aannemer-medecontractant, maar niet van na zijn medecontractant komende onderaannemers. Belangrijk is dat de plichtsgetrouwe doorstorting en inhouding op de fac-tuur van 35 % voor sociale schulden en 15 % voor fiscale schulden voortaan geen garantie meer biedt aan de (onder)aannemers tegen de hoofdelijke aansprakelijkheid.

    Aannemers zullen op moment van contractafsluiting moeten controleren of hun onderaannemer(s) in orde zijn met de sociale en fiscale schulden. Dit kan nagegaan worden op volgende website: https://www.socialsecurity.be/site_nl/employer/applics/30bis/index.htm

    Verder wordt er ook aan gedacht om het toepassingsgebied van deze aansprakelijkheid uit te breiden naar andere sectoren, o.a. de vleessector, de horeca en de bewakingsdiensten (nog niet van toepassing).



  • REGISTRATIE- EN SUCCESSIERECHT

    Toepassing van de antimisbruikbepaling in het registratie- en successierecht.

    Met de Circulaire van 19 juli 2012 heeft de fiscus een aanvullende commentaar gegeven op de toepassing van de antimisbruikbepaling binnen het registratie- en successierecht. Meer bepaald geeft zij commentaar op de al dan niet aanwezigheid van fiscaal misbruik in welbepaalde gevallen. In de Circulaire wordt wel benadrukt dat steeds geval per geval moet worden beoordeeld en dat er geen exhaustieve lijst van per se “veilige” of “verdachte” rechtshandelingen kan worden opgesteld. De circulaire geeft wel een niet-limitatieve lijst weer van handelingen die ofwel zeker niet ofwel duidelijk wel als fiscaal misbruik kunnen worden bestempeld.

    Voor zover ze geen deel uitmaken van een gecombineerde constructie worden de volgende rechtshandelingen, op zich beschouwd, niet als fiscaal misbruik gekwalificeerd:

    Daartegenover zet de administratie een aantal rechtshandelingen die in beginsel wel als fiscaal misbruik worden beschouwd, tenzij de belastingplichtige aantoont dat de keuze voor een bepaalde rechtshandeling verantwoord is door andere dan fiscale motieven: De bewijslast inzake het voorhanden zijn van ‘eenheid van opzet’ ligt bij de administratie.

    De toepassing van de antimisbruikbepaling buiten deze gevallen om blijft verder onduidelijk. Zo rijst vandaag nog steeds de vraag of een finaal verrekeningsbeding in een huwelijkscontract al dan niet wordt aanvaard.



  • INTERNATIONAAL

    Subject-to-tax principe in het Belgisch-Nederlands DBV

    Wanneer de heffingsbevoegdheid over een bepaald inkomen toekomt aan de werkstaat (BE/NL), zal de woonstaat (BE/NL) enkel vrijstellen als dit inkomen ‘daadwerkelijk’ belast werd of zal worden in de werkstaat. Wanneer er in de werkstaat voor dit inkomen geen belastingregeling bestaat of er een belastingvrijstelling geldt, wordt dit inkomen niet als ‘daadwerkelijk’ belast beschouwd en zal de woonstaat dit inkomen niet vrijstellen. Daarentegen wordt een inkomen wel als daadwerkelijk belast beschouwd wanneer het is opgenomen in de belastbare basis waarop de belasting wordt berekend, maar er geen belasting verschuldigd is als gevolg van de fiscale wetgeving van de werkstaat die betrekking heeft op de bepaling van het belastbare inkomen en op de berekening van de belastingen (zoals bijv. de aftrek van beroepskosten, overgedragen verliezen, persoonlijke en familiale aftrekken, enz.).

    Deze regeling is op zich niet nieuw, maar wij ervaren dienaangaande wel een verhoogde aandacht van de Belgische belastingdienst. Waar enkele jaren geleden buitenlandse inkomsten quasi automatisch werden vrijgesteld (louter op basis van een melding van de buitenlandse oorsprong van de inkomsten), ervaren wij nu dat de Belgische belastingdienst steeds vaker om bewijs verzoekt dat de inkomsten in Nederland werden belast, onder meer door het voorleggen van een kopie van de Nederlandse belastingaangifte. Het is voor ons, als Belgische adviseur, dan ook van belang om te kunnen beschikken over een kopie van de in Nederland ingediende aangifte.

    Het spreekt voor zich dat, niettegenstaande de inkomsten in Nederland daadwerkelijk werden belast, België toch geen vrijstelling zal verlenen indien tijdens een controle achteraf zou blijken dat op basis van het belastingverdrag de heffingsbevoegdheid aan België toekwam en de inkomsten dus ten onrechte in Nederland werden belast.


    Managementsprestaties Belgische vennootschappen weldra belastbaar in Nederland?

    Buitenlandse vennootschappen zijn onderworpen aan de Nederlandse vennootschapsbelasting ter zake van onder meer de werkzaamheden die worden verricht als bestuurder of commissaris van een Nederlandse vennootschap. Daarbij wordt het begrip bestuurder over het algemeen formeel uitgelegd. Dit betekent dat de buitenlandse vennootschap thans alleen ter zake van de beloning voor werkzaamheden verricht als bestuurder van een Nederlandse vennootschap in de belastingheffing kan worden betrokken voor zover zij als statutaire bestuurder kwalificeert.

    In de praktijk blijkt dat heel wat Belgische managementvennootschappen bestuurswerkzaamheden en managementdiensten verrichten voor Nederlandse vennootschappen zonder dat sprake is van formeel bestuurderschap. De managementvergoeding is hierbij veelal veel hoger dan de vergoeding voor de (resterende) werkzaamheden van de formele bestuurder waarover Nederland wel kan heffen. Het belastingverdrag met België (waarin een bestuurdersbepaling met een ruime reikwijdte is opgenomen) laat nochtans toe dat Nederland dergelijke materiële bestuurswerkzaamhe-den belast.

    Het Belastingplan 2013 wil dit heffingslek nu dichten door de buitenlandse vennootschapsbelastingplicht met betrekking tot formele bestuurdersbeloningen uit te breiden naar beloningen voor de door buitenlandse vennootschappen (ten behoeve van Nederlandse vennootschappen) verrichte materiële bestuurswerkzaamheden of managementdiensten.

    Deze uitbreiding heeft in verdragssituaties alleen effect in relatie tot landen waarmee Nederland een belastingverdrag heeft gesloten dat de heffingsbevoegdheid over dergelijke vergoedingen toewijst aan de staat waarin de vennootschap is gevestigd ten behoeve van wie de werkzaamheden worden verricht (wat het geval is in het belastingverdrag met België). Daarnaast heeft de voorgestelde uitbreiding uiteraard betekenis in niet-verdragssituaties.



  • ACTUALITEIT

    Invoering van begrip 'diensteninrichting' in Belgische wetgeving

    Het wetsontwerp houdende fiscale en financiële bepalingen, dat door de Kamer werd aangenomen op 29 november 2012, voert een nieuwe fictiebepaling in op basis waarvan makkelijker tot de aanwezigheid van een vaste inrichting kan worden besloten in hoofde van buitenlandse vennootschappen die in België diensten verrichten. Daarmee wil België een heffingslek dichten dat was ont-staan doordat in een (weliswaar gering) aantal door België afgesloten belastingverdragen een fictiebepaling voor het belasten van diensten was opgenomen, terwijl het Belgisch intern recht niet in de mogelijkheid voorzag om in dergelijke gevallen tot de aanwezigheid van een fiscale vaste inrichting te besluiten.

    De nieuwe fictiebepaling focust minder op de materiële aanwezigheid (infrastructuur), maar biedt tegelijk waarborgen dat enkel substantiële dienstprestaties in de belastingheffing kunnen betrokken worden. Meer bepaald zal er sprake zijn van een Belgische (diensten)inrichting indien een buitenlandse onderneming in België voor eenzelfde of voor met elkaar verband houdende projecten dien-sten levert door middel van één of meer natuurlijke personen die in België aanwezig zijn en er die diensten leveren gedurende ten minste 30 dagen in enig tijdperk van 12 maanden.

    Met de invoering van het begrip diensteninrichting in de Belgische wetgeving zal nog sneller kunnen worden besloten tot het bestaan van een Belgische inrichting en dus belastbare aanwezigheid in België in hoofde van de buitenlandse vennootschap. De nieuwe fictiebepaling is echter alleen maar relevant indien het begrip diensteninrichting ook opgenomen is in het toepasselijke belasting-verdrag. Dit is bijvoorbeeld het geval in het belastingverdrag met China, Singapore en Tsjechië, al zijn de daarin opgenomen bepalingen vaak onderling nog verschillend. Het belastingverdrag met Nederland voorziet op dit ogenblik niet in het concept diensteninrichting.

    Noteer dat het bestaan van een vaste inrichting ook gevolgen heeft voor de personen die in België werkzaam zijn voor de diensteninrichting. Zij worden immers belastbaar op het gedeelte van hun bezoldiging dat ten laste komt van de diensteninrichting.


    Wetswijziging inzake erfrecht

    De Kamer heeft op 29 november ll. twee wetsontwerpen goedgekeurd houdende wijziging van bepaalde artikelen uit het Burgerlijk Wetboek. Onder meer worden wijzigingen aangebracht aan de regels van het erfrecht. Hieronder volgt een kort overzicht.

    Invoering erfenissprong: De mogelijkheid wordt ingevoerd voor kleinkinderen om rechtstreeks te erven van hun grootouders, wanneer het kind de erfenis verwerpt. In de huidige wetgeving zou een verwerping door het kind er toe leiden dat zijn broers en zusters erven en niet de kleinkinderen. Indien het kind vooroverleden zou zijn, zouden de kinderen door plaatsvervulling wel erven van de grootouders. De wetswijziging werkt dit onderscheid nu weg.

    Onwaardigheid om te erven: De regels omtrent wie uitgesloten kan worden van een erfenis wegens ‘onwaardigheid’ worden uitgebreid. Vandaag kan enkel diegene die veroordeeld is wegens ‘moord’ of ‘(poging tot) doodslag’ onwaardig worden verklaard. De nieuwe wet breidt dit uit tot veroordelingen wegens elke daad die de dood tot gevolg heeft.

    Inkorting kapitaal levensverzekeringen: De nieuwe wet verklaart de regels inzake de inkorting mede van toepassing op de kapitalen uit levensverzekeringen die tot uitkering komen naar aanlei-ding van het overlijden. Aantasting van de reserve of onterving van de kinderen via levensverzekering is in de toekomst bijgevolg niet meer mogelijk.