Lenaerts-Heremans & CoLenaerts-Heremans & Co
Uw contact

nieuwsbrief@lenaerts-heremans.be





ACTUEEL

BEDRIJFSPROFIEL

ACCOUNTANTS

BELASTINGADVISEURS

NIEUWSBRIEF

MEDEWERKERS

JOBS

VERWANTE LINKS

CONTACT

HOME

Nieuwsbrief

Download de Nieuwsbrief Download de Nieuwsbrief

Nieuwsbrief juni 2012









  • ACTUALITEIT

    Programmawet 29 maart 2012

    In het Belgisch Staatsblad van 6 april 2012 werd de Programmawet van 29 maart 2012 gepubliceerd (B.S. 6 april 2012, 3e ed.). Een aantal fiscale maatregelen uit deze Programmawet lichten we hieronder toe.

    1. Precisering berekening voordeel alle aard bedrijfswagen
    Met de Wet van 28 december 2011 werd een nieuwe regeling ingevoerd voor de berekening van het forfaitair voordeel alle aard voor de gratis terbeschikkingstelling van een bedrijfswagen. Kort gezegd moet met ingang van 1 januari 2012 het voordeel alle aard berekend worden als volgt: cataloguswaarde x 6/7 x CO² coëfficiënt (cfr. onze Nieuwsbrief van december 2011).

    Wat onder ‘cataloguswaarde’ verstaan moest worden was echter niet geheel duidelijk en bovendien hield het begrip een discriminatie in tussen nieuwe en tweedehands aangekochte wagens. De nieuwe Programmawet tracht dit te verhelpen door een nieuwe definitie van ‘cataloguswaarde’ in te voeren waarbij voor alle voertuigen, zowel nieuwe als tweedehandse, wordt uitgegaan van de catalogusprijs, zijnde de prijs van het voertuig bij verkoop in nieuwe staat aan een particulier, en waarbij enkel nog rekening moet gehouden worden met ‘werkelijk betaalde’ BTW. Net zoals in de eerste definitie mag geen rekening worden gehouden met enige verkregen korting of vermindering. Nieuw is ook dat de aldus berekende cataloguswaarde mag verminderd worden met 6% per jaar anciënniteit, zonder dat de vermindering meer dan 30% mag bedragen.

    Het voordeel alle aard dient volgens deze nieuwe regels berekend te worden met ingang van 1 januari 2012 met dien verstande dat voor de bedrijfsvoorheffing de nieuwe regels maar toegepast worden op voordelen toegekend vanaf 1 mei 2012.

    De vraag is echter of alle onduidelijkheden hiermee van de baan zijn. Hoe moet men immers de catalogusprijs achterhalen van oudere wagens? Er zou sprake zijn van de oprichting van een databank waarin belastingplichtigen op ‘eenvoudige’ wijze de catalogusprijs van hun wagen kunnen opzoeken. Gelet dat deze databank echter nog niet beschikbaar is, blijft de vraag hoe men vandaag moet handelen als de catalogusprijs onbekend is.

    2. Thin capitalization
    De wetgeving vandaag voorziet m.b.t. onderkapitalisatie in een 7 op 1 ratio schuld/eigen vermogen indien de ontvanger van de intresten niet aan belasting is onderworpen, dan wel aan een veel voordeliger belastingregime wordt onderworpen in het buitenland. De Programmawet wijzigt deze regeling in die zin dat de ratio schuld/eigen vermogen wordt verminderd naar 5 op 1 en dat de regeling eveneens van toepassing is op ‘Belgische intra-groepsleningen’. Intresten op zulke leningen zullen bijgevolg niet langer aftrekbaar zijn in de mate dat de ratio van 5 op 1 werd overschreden.

    3. Meerwaarde op aandelen belastbaar
    De Programmawet voert een bijkomende voorwaarde in voor de vrijstelling van meer waarden op aandelen gerealiseerd door vennootschappen. Met name is in de toekomst vereist dat de aandelen waarop de meerwaarde gerealiseerd wordt, ‘gedurende een ononderbroken periode van ten minste één jaar in volle eigendom werden behouden’. Wanneer deze voorwaarde niet vervuld is, zal de meerwaarde belast worden aan een tarief van 25%.

    De regeling treedt in werking met ingang van aanslagjaar 2013. Voor vennootschappen met een gebroken boekjaar waarvan het boekjaar afsluit ná 6 april 2012, is de regeling evenwel reeds van toepassing met ingang van aanslagjaar 2012, tenminste wat de verrichtingen betreft gesteld vanaf 28 november 2011. Wijzigingen aan de afsluitingsdatum van het boekjaar gesteld ná 28 november 2011 blijven zonder gevolg voor de toepassing van de nieuwe wetgeving.

    4. De nieuwe antimisbruikbepaling
    De Programmawet voert zowel in de inkomstenbelasting als in het registratie- en successierecht een volledig nieuwe antimisbruikbepaling in. Nieuw is vooral dat in geval van fiscaal misbruik een bepaalde rechtshandeling niet kan worden tegengeworpen aan de administratie, daar waar het in de ‘oude’ antimisbruikbepaling slechts de juridische kwalificatie was die niet tegenstelbaar was aan de fiscus. De administratie moest dan een nieuwe juridische kwalificatie met gelijksoortige gevolgen in de plaats stellen. Het was op dit punt dat de succesvolle toepassing van de oude antimisbruikbepaling vaak spaak liep. De nieuwe tekst van de antimisbruikbepaling zou dit probleem moeten verhelpen.

    Volgens de nieuwe wetsbepaling is er sprake van fiscaal misbruik in de volgende twee gevallen: (1) wanneer de belastingplichtige zich middels een gestelde rechtshandeling, in strijd met de doelstelling van de wet, buiten het toepassingsgebied van een bepaalde wetsbepaling plaatst of, (2) wanneer een belastingplichtige middels een gestelde rechtshandeling aanspraak maakt op een belastingvoordeel, in strijd met de doelstellingen van de wet.

    Het komt dan in dat geval aan de belastingplichtige toe te bewijzen dat aan de gestelde rechtshandeling andere motieven ten gronde liggen dan belastingontwijking. Kan de belastingplichtige dit tegenbewijs niet leveren “dan wordt de belastbare grondslag en de belastingberekening zodanig hersteld dat de verrichting aan een belastingheffing wordt onderworpen alsof het misbruik niet heeft plaatsgevonden”.

    Over de draagwijdte van deze nieuwe tekst is ondertussen reeds veel geschreven in de rechtsleer doch het blijft onduidelijk welke situaties (bank gift, dividend versus bezoldiging) op basis van de nieuwe antimisbruikbepaling door de administratie zouden kunnen worden aangepakt. Sommige auteurs menen dat de toepassing beperkt zal blijven tot ‘volstrekt kunstmatige constructies’, doch dit valt af te wachten in de praktijk.

    Ook de recent verschenen circulaire van 4 mei 2012 (Ci.RH.81/616.207) brengt met betrekking tot het toepassingsgebied van de nieuwe wetsbepaling weinig soelaas. Wel wordt duidelijk gesteld dat de administratie geen rekening moet houden met de niet-fiscale motieven, die de belastingplichtige aanhaalt om het tegenbewijs te leveren, wanneer deze (1) zodanig verwaarloosbaar zijn dat de verrichting onmogelijk lijkt als er geen rekening wordt gehouden met de fiscale motieven, (2) in niets specifiek zijn voor de betrokken verrichting, (3) een dermate beperkt belang hebben en aldus een redelijk persoon de verrichting niet zou realiseren louter omwille van de niet-fiscale motieven.

    Meer dan ooit tevoren zal het er nu op aankomen een uitgebreid dossier op te bouwen op grond waarvan de niet-fiscale motieven voor het stellen van een bepaalde rechtshandeling kunnen worden aangetoond.

    Inzake de inkomstenbelasting is de nieuwe antimisbruikbepaling in principe van toepassing met ingang van aanslagjaar 2013. In het registratie- en successierecht is de nieuwe bepaling van toepassing op rechtshandelingen gesteld vanaf 1 juni 2012.

    5. Witwaswetgeving
    Reeds vandaag bestaat de verplichting om bij de aankoop van een onroerend goed de prijs te vereffenen door middel van overschrijving of cheque, uitgezonderd voor een bedrag tot 10% van de prijs, met een absoluut maximum van 15.000 EUR. Wanneer notarissen of immobiliënmakelaars een inbreuk vaststellen op deze regel moeten zij dit onmiddellijk melden aan de Witwas cel. Deze regeling blijft volledig behouden met dien verstande dat met ingang van 16 april 2012 het bedrag van 15.000 EUR werd verlaagd naar 5.000 EUR en met ingang van 1 januari 2014 het bedrag wordt herleid tot nul.

    6. Buitenlandse rekeningen
    Wanneer men titularis is van bankrekeningen in het buitenland, moet dit reeds sinds jaar en dag gemeld worden in de aangifte personenbelasting. Deze verplichting blijft bestaan. Wat nieuw is echter, is dat met ingang van aanslagjaar 2013, men het bestaan van deze rekeningen, alsook de rekeningnummer, zal moeten melden bij een ‘centraal aanspreekpunt’. De melding zal ten laatste moeten gebeuren op het ogenblik dat de aangifte personenbelasting voor het aanslagjaar 2013 wordt ingediend. In de aangifte zal men tevens moeten bevestigen dat de melding gebeurd is. Het betreft een éénmalige melding. Zolang er geen wijzigingen optreden zal men niet jaar na jaar de melding moeten doen.



  • PERSONENBELASTING

    4% bijkomende heffing op roerend inkomen in de praktijk

    Op roerende inkomsten (intresten en dividenden) ontvangen vanaf 01/01/2012 zijn verschillende tarieven roerende voorheffing van toepassing:
    1. Voor roerend inkomen onderworpen aan het tarief van 25% (voornamelijk dividenden) verandert er niets.
    2. Roerende inkomsten onderworpen aan 15% roerende voorheffing worden, op enkele uitzonderingen na (zoals bv. intresten van spaarboekjes), nu belast aan 21%.
    3. Ontvangt u in 2012 per belastingplichtige meer dan EUR 20.020,00 roerende inkomsten, die vroeger onderworpen waren aan het tarief van 15% (en dus nu aan het tarief van 21%), dan betaalt u op de inkomsten die de grens van EUR 20.020,00 te boven gaan een ‘bijkomende heffing’ van 4%. Voor de berekening van de grens van EUR 20.020,00 dient rekening te worden gehouden met zowel binnenlandse als buitenlandse roerende inkomsten. Doch, anderzijds moeten bepaalde inkomsten (zoals bv. inkomsten op spaarboekjes, de ‘Leterme-staatsbons’, …) niet in rekening worden gebracht.

    De bijkomende heffing van 4% kan enkel toegepast worden op inkomsten die onderworpen zijn aan een heffing van 21% en dus niet op intresten en dividenden onderworpen aan het tarief van 10% (de zgn. liquidatiebonus) of 25%. Ook intresten van spaarboekjes of staatsbons kunnen nooit onderworpen worden aan de bijkomende heffing van 4%.

    Inhouding aan de bron: In tegenstelling tot de roerende voorheffing, die door de uitbetalende instelling wordt ingehouden, wordt de bijkomende heffing niet automatisch ingehouden. Belastingplichtigen hebben hier de keuze. Iedere belastingplichtige kan namelijk aan de uitbetalende instantie vragen de bijkomende heffing niet aan de bron, d.i. op het moment van uitbetalen van de roerende inkomsten, in te houden. In dat geval moeten de ontvangen roerende inkomsten worden opgenomen in de aangifte personenbelasting en moet de bijkomende heffing worden betaald naar aanleiding van de aanslag in de personenbelasting. De gegevens opgenomen in de aangifte zullen door de administratie worden afgestemd met de informatie die de administratie zal ontvangen van het ‘centraal aanspreekpunt’. Immers, het bedrag aan intresten en dividenden die niet aan de bron onderworpen werden aan de bijkomende heffing, wordt automatisch door de uitbetalende instelling aan het ‘centraal aanspreekpunt’ meegedeeld. Enkel wanneer het bedrag aan ontvangen roerende inkomsten de EUR 20.020,00 overschrijdt, zal het centraal aanspreekpunt de informatie spontaan meedelen aan de lokale belastingcontroleur.

    Indien u deze automatische gegevensuitwisseling wil vermijden, dan dient u te opteren voor de directe inhouding van de 4% bijkomende heffing aan de bron. Let wel, de uitbetalende instelling houdt in dit geval 21%+4% in vanaf de eerste euro ontvangen roerende inkomsten, dus ook op de roerende inkomsten die de grens van EUR 20.020,00 niet overschrijden. Voor de geheimhouding betaalt u dus een relatief hoge prijs. Deze discretie tegenover de fiscus dient tevens genuanceerd te worden gelet op de verplichtingen volgend uit de Europese spaarrichtlijn, namelijk de verplichting van de Belgische banken om alle Belgische bankrekeningen te melden en de verplichting van iedere belastingplichtige om buitenlandse bankrekeningen te melden aan het centraal aanspreekpunt. Bovendien zullen de inkomsten waarop de bijkomende heffing niet kan worden ingehouden (dividenden onderworpen aan tarief 25% enz. – zie hoger) steeds worden meegedeeld aan het centraal aanspreekpunt. De administratie krijgt m.a.w. hoe dan ook steeds meer inzicht in de samenstelling van uw vermogen.

    Verder vestigen we er uw aandacht op dat onder ‘uitbetalende instantie’ niet enkel een ‘financiële instelling’ moet worden verstaan maar iedere instantie waarvan u roerende inkomsten ontvangt. Ontvangt u roerend inkomen uit uw eigen vennootschap, dan zal ook hier de keuze moeten worden gemaakt tussen het al dan niet inhouden van de 4% bijkomende heffing met alle gevolgen van dien.

    Aangifteplicht: De roerende inkomsten die bij de bron onderworpen werden aan de bijkomende heffing van 4%, moeten niet worden opgenomen in de aangifte personenbelasting. Wenst u de teveel ingehouden bijkomende heffing te recupereren dan kan dit door het bedrag van ontvangen roerende inkomsten toch in de aangifte op te nemen. Op deze manier krijgt de fiscus echter alsnog inzage in de omvang van de ontvangen roerende inkomsten. Roerende inkomsten die aan de bron niet werden onderworpen aan de bijkomende heffing zullen met ingang van aanslagjaar 2013 (inkomstenjaar 2012) verplicht in de aangifte personenbelasting moeten worden opgenomen. De inhouding van de roerende voorheffing geldt dus niet langer bevrijdend. Voor de opmaak van de aangifte personenbelasting voor aanslagjaar 2013 zal het bijgevolg noodzakelijk zijn ons alle informatie te verstrekken in verband met de in België ontvangen roerende inkomsten, zoals dit reeds jaren gebeurt voor de in het buitenland ontvangen roerende inkomsten.


    Belastingvrije toekenning kostenvergoedingen

    De belastingvrije terugbetaling van ‘kosten eigen aan de werkgever’. Iedereen kent het principe maar dikwijls worden de regels niet correct toegepast. Daarom hieronder een korte herhaling.

    A. De vergoedingen waarvan het bedrag gebaseerd is op de tarieven die de fiscus hanteert voor haar ambtenaren: Deze vergoedingen worden geacht vastgesteld te zijn op basis van ‘ernstige normen’. Het bedrag zelf zal door de fiscus niet meer in vraag worden gesteld. Uiteraard moet wel steeds kunnen worden aangetoond dat de kost werkelijk gemaakt is. Het kan gaan om (1) de terugbetaling van beroepsmatig gereden kilometers: 0,3352 EUR/km (tot 30.06.2012 – nadien zal een nieuw bedrag worden vastgesteld), (2) de terugbetaling van kosten van maaltijden en dranken (m.u.v. verplaatsingskosten) gemaakt tijdens een dienstreis van minstens 5 uur binnen België (‘Dagvergoedingen’), (3) de terugbetaling van kosten van een buitenlandse dienstreis van minstens 10 uur doch minder dan 30 dagen. Voor een dienstreis naar Nederland mag bv. 93 EUR/dag worden toegekend.

    B. De vergoedingen waarvan het bedrag forfaitair wordt gewaardeerd op basis van uitspraken van de Rulingdienst, dan wel op basis van een eigen berekening (gebaseerd op steekproeven): Bij de toekenning van zulke kostenvergoedingen kan de fiscus steeds vragen hoe het forfaitair gewaardeerde bedrag tot stand gekomen is. Het komt er dan op aan te kunnen verwijzen naar uitspraken van de Rulingdienst of beter, naar het resultaat van eigen steekproeven. Het kan onder andere gaan om (1) kosten voor ‘home office’: op basis van beslissingen van de Rulingdienst kan een bedrag van 100 – 125 EUR/maand gehanteerd worden. Belangrijk is steeds een detail van de samenstelling van het bedrag bij te houden; (2) secundaire autokosten (carwash, parkeergelden, tolgelden): de Rulingdienst aanvaardt een bedrag van 30 - 40 EUR/maand. Indien uit eigen steekproeven blijkt dat de kosten de facto hoger liggen, kan het hogere bedrag gehanteerd worden.

    C. De vergoedingen waarvan het bedrag gebaseerd is op bewijsstukken: Indien bewijsstukken (facturen, bonnetjes, …) kunnen worden voorgelegd zal de fiscus het bedrag aanvaarden. In alle gevallen moet melding worden gemaakt van de toegekende kostenvergoeding op de loonfiche teneinde de bijzondere aanslag ‘geheime commissielonen’ (309%) in hoofde van de werkgever/vennootschap te vermijden. Tenslotte moet de aandacht worden gevestigd op een recente mededeling van de Minister van Financiën, waarin hij aankondigt dat hij de belastingadministratie zal aanmanen extra aandacht te hebben voor vergoedingen die verdoken bezoldigingen kunnen uitmaken. In dit kader kan het ook nuttig zijn de vergoedingen van het type ‘B’ (cfr. hierboven) af te stemmen met de forfaits die aanvaard worden door de RSZ (Administratieve Instructie RSZ 2012/1). Hoewel deze strikt gezien geen waarde hebben in fiscale materies kan de fiscus o.i. toch moeilijk stellen dat wat redelijk is voor de RSZ niet redelijk is voor haar.


    Moet Nederland dividendbelasting terugbetalen?

    Wanneer een inwoner van België een dividend ontvangt uit aandelen van een Nederlandse onderneming, die hij als belegging aanhoudt, wordt door Nederland 15% dividendbelasting ingehouden. Als inwoner van België dient de genieter het nettobedrag aan ontvangen inkomsten (ontvangen dividend min 15% ingehouden bronbelasting) op te nemen in zijn Belgische aangifte. Dit bedrag wordt bijgevolg nogmaals belast aan 25%.

    De rechtbank van Breda oordeelde dat Nederland de 15% ingehouden belasting moet terugstorten aan de genieter van het dividend, voor zover de dividendbelasting meer bedraagt dan de vermogensrendementsheffing (1,2% heffing van de inkomsten vermeld in box 3) die door inwoners van Nederland in vergelijkbare situaties verschuldigd is. Dit is echter enkel het geval indien het aandelenbezit beschouwd kan worden als een belegging. Bezit u meer dan 5% van de aandelen van een vennootschap dan beschouwt de Nederlandse administratie het aandelenbezit niet langer als een belegging maar als een deelneming in de betrokken vennootschap. In dit geval kan de 15% dividendbelasting niet worden teruggevraagd.

    Het betreft een uitspraak waartegen hoger beroep is aangetekend. De uitspraak van het Hof van Beroep zal moeten worden afgewacht. De teruggaaf van 15% Nederlandse belasting is dus nog geen definitief verworven recht.



  • REGISTRATIERECHT

    Meeneembaarheid van registratierechten bij aankoop woning met btw

    Sinds 1 januari 2011 is de verkoop van een nieuwbouw met de daarbij horende grond door één en dezelfde eigenaar, op hetzelfde tijdstip, in z’n geheel onderworpen aan btw.

    Teneinde een dubbele belasting op de overdracht van de grond te vermijden (21% btw en 10% Vlaamse registratierechten), heeft de Vlaamse Decreetgever in een vrijstelling van de registratierechten voorzien wanneer er reeds BTW geheven wordt op de verkoop van de grond, eveneens met ingang van 1 januari 2011.

    In 2002 had de Vlaamse Decreetgever reeds het regime van meeneembaarheid van registratierechten in het leven geroepen. Door deze meeneembaarheid kan een natuurlijke persoon de registratierechten die hij heeft betaald bij de aankoop van zijn vorige woning in mindering brengen (“meenemen”) van de registratierechten die hij verschuldigd is bij de aankoop van zijn nieuwe woning. Uiteraard zijn hieraan diverse voorwaarden verbonden, waaronder één van de belangrijkste is dat het telkens om de hoofdverblijfplaats moet gaan. Er is ook een plafond gezet op de “mee te nemen” registratierechten, zijnde 12.500 EUR. Er bestaan twee scenario’s: ofwel verrekening (aankoop eerste woning – verkoop eerste woning – aankoop nieuwe woning) ofwel teruggaaf (aankoop eerste woning – aankoop nieuwe woning – verkoop eerste woning).

    Wanneer er evenwel geen registratierechten betaald moeten worden bij de aankoop van de nieuwe woning (zoals bij de aankoop van nieuwbouw onder het btw-stelsel) kan er volgens de letter van de wet geen toepassing worden gemaakt van de meeneembaarheid van registratierechten. De koper ziet zo (maximaal) 12.500 EUR aan zijn neus voorbijgaan. Het Grondwettelijk Hof heeft in zijn arrest van 22 maart 2012 geoordeeld dat deze discriminatoire behandeling een schending is van het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel. Zolang er echter geen aanpassing is gebeurd aan het Wetboek Registratierechten, is de koper genoodzaakt een gerechtelijke procedure tot teruggaaf van registratierechten in te stellen.


    Verdelingsrecht: verhoging tarief (de ‘miserietaks’)

    Het verdelingsrecht, dat verschuldigd is wanneer mede-eigenaars van een onroerend goed uit onverdeeldheid treden dan wel wanneer één mede-eigenaar zijn deel afstaat aan de anderen, bedraagt momenteel in de drie Gewesten 1%.

    De Vlaamse regering heeft echter een ontwerp van decreet ingediend dat het tarief van het zogenaamde ‘verdelingsrecht’ verhoogt van 1% naar 2,5% (Parl.St. Vlaams Parlement 2011-2012, nr. 1529/6). Daardoor zal bv. een uit de echt gescheiden partner die het deel van zijn ex-partner in de (in het Vlaams Gewest gelegen) gezinswoning wil overnemen, voortaan 2,5% in plaats van 1 % registratierechten moeten betalen.

    In het geval van echtscheiding zou wel een vrijstelling gelden van verdelingsrecht op de eerste schijf van 50.000 euro, verhoogd met 20.000 euro per kind. Deze vrijstelling geldt ook voor wettelijke samenwonenden indien de samenwoning minstens één jaar onafgebroken heeft geduurd.

    De tariefverhoging zal in werking treden op de eerste dag van de maand die volgt op de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad. Uit een persbericht van 22 mei ll. blijkt echter dat de oppositie de ontwerptekst opnieuw naar de Raad van State heeft gestuurd. Hierdoor wordt de inwerkingtreding van de nieuwe regeling alweer voor onbepaalde tijd uitgesteld.



  • SUCCESSIERECHT

    Sterfhuisclausule: toch geen successierechten verschuldigd?

    In de vorige editie van onze nieuwsbrief werd het nieuwe standpunt van de Administratie omtrent de sterfhuisclausule toegelicht. Deze clausule is een bepaling in het huwelijkscontract die stelt dat, bij ontbinding van het huwelijk, het gemeenschappelijk vermogen van de echtgenoten toekomt aan één bij naam genoemde echtgenoot of diens erfgenamen. Sinds 15 juli 2011 stelt de Administratie, in sterk contrast met het eerder ingenomen standpunt en met gevestigde rechtspraak en rechtsleer, dat er wél successierechten verschuldigd zijn op de overdracht van het gemeenschappelijk vermogen door de toepassing van de sterfhuisclausule.

    Met een arrest van 6 januari 2012, is de Rechtbank van 1e aanleg te Nijvel de eerste die een uitspraak doet in een zaak die handelt omtrent successierechten op de sterfhuisclausule, sinds het gewijzigde standpunt van de Administratie hieromtrent. Hieronder volgt een overzicht van de verschillende aanvalsroutes die de fiscus hanteert en hoe die in dit arrest telkens worden weerlegd.

    1) Art. 2 W.Succ.: De fiscus stelt de sterfhuisclausule gelijk met een contractuele erfstelling, d.i. het schenken van actuele of toekomstige goederen aan de echtgenoot. Volgens dit wetsartikel zijn er successierechten verschuldigd op erfgoederen die door zulke contractuele erfstelling worden overgemaakt, waardoor de fiscus besluit dat er successierechten verschuldigd zijn op de sterfhuisclausule. De burgerlijke rechtbank wijst deze redenering echter terecht af. Ze verwijst hiervoor naar het Hof van Cassatie (10/12/2010) dat stelt dat de sterfhuisclausule een beding is over de vereffening en verdeling van het gemeenschappelijk vermogen en geen contractuele erfstelling. Het gaat hier immers over het gemeenschappelijk vermogen en niet over nalatenschapsgoederen. De rechtbank besluit dus dat de sterfhuisclausule niet onderworpen is aan successierechten op basis van dit wetsartikel.

    2) Art. 5 W.Succ.: Dit artikel houdt in dat indien een overlevende als gevolg van een huwelijksovereenkomst meer dan de helft van het gemeenschappelijk vermogen, op voorwaarde van overleving, toegekend krijgt, dit voor de successierechten gelijkgesteld wordt met een schenking. Hierop gebaseerd, besluit de fiscus dat de sterfhuisclausule een schenking is, waarop bijgevolg successierechten verschuldigd zijn. De rechtbank bevestigt hierbij uitdrukkelijk dat de sterfhuisclausule geen overlevingsvoorwaarde omvat; het gemeenschappelijk vermogen kan immers ook door bv. echtscheiding overgaan van de ene naar de andere echtgenoot. Hiermee wordt het volstrekt ongefundeerd en onbegrijpelijk standpunt van de Administratie om de sterfhuisclausule te belasten op basis van dit artikel teniet gedaan.

    3) Art 7 W.Succ.: Door de sterfhuisclausule te beschouwen als een kosteloze schenking, tracht de fiscus successierechten te heffen via dit artikel. Aangezien de goederen die de overledene minder dan 3 jaar voor het overlijden kosteloos heeft weggeschonken, deel uitmaken van de nalatenschap, wordt ook de sterfhuisclausule via deze weg belast. Opnieuw is de rechtbank van oordeel dat er geen correcte heffingsgrondslag is. Volgens artikel 1464 B.W. wordt de ongelijke verdeling van het gemeenschappelijk vermogen als een huwelijksvoordeel beschouwd, is dit geen schenking en kan de fiscus dus niet taxeren.

    4) Simulatie: In een laatste ultieme poging probeert de fiscus om de sterfhuisclausule te belasten door simulatie in te roepen. Maar ook deze laatste heffingsgrondslag wordt afgewezen in dit arrest; kiezen voor de minst belaste weg staat niet gelijk aan simulatie. Daarenboven hebben de partijen alle burgerrechtelijke en fiscale gevolgen van hun keuze aanvaard. De vraag rijst vandaag echter of deze rechtspraak nog stand zal houden gelet op de nieuwe antimisbruikbepaling (cfr. eerder in deze Nieuwsbrief). Bepaalde auteurs menen dat dit niet het geval zal zijn omdat de sterfhuisconstructie louter en alleen fiscaal geïnspireerd zou zijn. In dat geval zou de fiscus de belastbare grondslag mogen ‘herstellen’ zodat alsnog successierecht verschuldigd zal zijn.



  • VENNOOTSCHAPSBELASTING

    Taxatie geheime commissielonen: einde overgangsperiode

    Iedereen is zich ondertussen allicht voldoende bewust van de verstrekkende gevolgen van de bijzondere aanslag van 309%, onder andere en in het bijzonder op genoten voordelen alle aard. In dit kader herinneren we u aan de ‘overgangsperiode’ die voorzien werd door de fiscus (Circulaire van 16 december 2011, nr. CiRH. 421/605.074) en die eindigt op 30 juni 2012.

    Tijdens deze ‘overgangsperiode’ kan de aanslag van 309% niet worden toegepast mits volgende voorwaarden cumulatief voldaan zijn:
    Na de overgangsperiode zal de fiscus immers opnieuw strenger zijn en de aanslag geheime commissielonen weer consequenter toepassen. Toch blijft er nog genade mogelijk, met name wanneer kan aangetoond worden dat er goede trouw in het spel was, dat het om een uitzonderlijke inbreuk ging en/of wanneer het een ‘redelijk verschil in interpretatie’ betrof.

    We raden belastingplichtigen aan om die facturen en/of uitgaven op te lijsten waarvan zij menen dat deze moeten worden geregulariseerd omdat zij, gelet op het de facto privékarakter, onterecht werden betaald door de vennootschap. Het gaat om kosten die in aftrek werden gebracht in de boekjaren die verbonden zijn aan het aanslagjaar 2010, 2011 en/of 2012. Informeer uw dossierverantwoordelijke tijdig indien deze zorg moet dragen voor de regularisatie.



  • SOCIAAL

    Vennootschapsbijdrage: tarief 2012

    De vennootschapsbijdrage hangt af van het balanstotaal van het voorlaatste afgesloten boekjaar (op basis van gegevens van de Balanscentrale van de Nationale Bank). De basisbijdrage voor kleine vennootschappen bedraagt, net zoals vorig jaar, 347,50 EUR. De verhoogde bijdrage voor grote vennootschappen is wel gestegen, namelijk naar 868 EUR (tegenover 852,50 EUR de vorige jaren).

    Het maximumbedrag van het balanstotaal dat de kleine ondernemingen van de grote onderscheidt, is eveneens geïndexeerd. Voor 2012 wordt dit bedrag op 627.377,34 EUR gebracht (voor 2011 bedroeg dit balanstotaal 604.112,25 EUR).


    Waarom betalen zelfstandigen dit jaar hogere sociale bijdragen?

    De sociale bijdragen die u in 2012 betaalt, zijn gebaseerd op de netto beroepsinkomsten van 2009 (m.a.w. op de netto beroepsinkomsten van drie jaar geleden), het zogenaamde ‘referte-inkomen’. Om uw sociale bijdragen te berekenen, wordt het referte-inkomen eerst geïndexeerd. De tarieven van de sociale bijdragen op zich zijn niet gestegen in 2012, maar het is de index voor 2012 die bijna het dubbele is van 2011, namelijk 9,5% (in 2011 was dit 5,38%). Hierdoor betaalt u dit jaar, zelfs bij een gelijkblijvend inkomen in 2008 en 2009, meer sociale bijdragen.